Nederlandse Wiskunde Olympiade - Oplossingen 1999

NEDERLANDSE

WISKUNDE

OLYMPIADE



Oplossingen tweede ronde
10 september 1999

  1. f(0) = f(0 × n) = f(0) × f(n) voor alle gehele n
    f(n) = f(0) : f(0) = 1 voor alle gehele n
    Elke a groter of gelijk aan 1 en kleiner of gelijk aan 12 heeft dus de gevraagde eigenschap.

    Een andere oplossing is deze:
    f(1) = f(1 × 1) = f(1) × f(1) = (f(1))2 = 1. Verder geldt f(4) = (f(2))2 = 1 en ook f(9) = (f(3))2 = 1. Als f(2) = 1, dan zijn we klaar want dan voldoet a = 1. Dus veronderstel f(2) = -1. Als f(3) = 1 of f(5) = 1 dan zijn we klaar vanwege f(4) = 1. Veronderstel f(3) = f(5) = -1. Maar dan geldt f(10) = f(2) × f(5) = 1 en zijn we klaar omdat f(9) = 1 en a = 9 voldoet.


  2. Elk 3 × 1-rechthoekje is als kolom bevat in een 3 × 3-vierkant, waarvan we de rijen 1, 2 en 3 noemen en de kolommen A, B en C. Als de twee zwarte vierkantjes van de rechthoek A1-B3 (bestaande uit A1, B1, A2, B2, A3, B3) beide in kolom B zouden liggen, dan zou de kolom A geheel wit zijn; maar van rechthoek B1-C3 zou dan ook de kolom C geheel wit zijn. De twee zwarte vierkantjes van zowel rechthoek A1-C2 als van rechthoek A2-C3 zouden dan in kolom B liggen, dus zouden B1, B2 en B3 alle drie zwart moeten zijn, en zou rechthoek A1-B3 drie zwarte vierkantjes moeten bevatten. Omdat dat niet kan, kan kolom B hooguit 1 zwart vierkantje bevatten. Er zijn nu twee mogelijkheden:
    i.
    Kolom B bevat geen zwarte vierkantjes. Omdat A1-B3 2 zwarte vierkantjes bevat, bevat kolom A nu 2 zwarte vierkantjes; en kolom C ook. Het 3 × 3-vierkant moet er dan zo uitzien:
    ii.
    Kolom B bevat 1 zwart vierkantje. Omdat A1-B3 2 zwarte vierkantjes bevat, bevat kolom A nu ook precies 1 zwart vierkantje; en kolom C ook. Met een soortgelijke redenering bevatten de rijen 1, 2 en 3 elk ook precies 1 zwart vierkantje.

    Stel dat in het grote 9 × 9-vierkant een 3 × 3-vierkant van het type i. voorkomt en noem dit A1-C3. Dit vierkant grenst aan een ander 3 × 3-vierkant van type i. of ii., zeg dat dit vierkant rechts van A1-C3 ligt en noem het D1-F3. Kolom C bevat 2 zwarte vierkantjes en kolom D 1 of 2, dus C1-D3 bevat nu meer dan 2 zwarte vierkantjes. Dit kan niet dus komen 3 × 3-vierkanten van het type i. niet voor.

    Het hele 9 × 9-vierkant kunnen we bedekken met negen 3 × 3-vierkanten van type ii. die elk 3 zwarte vierkantjes bevatten. In totaal moeten er dus 27 (= 81 : 3) zwarte vierkantjes zijn.
    Tenslotte zie je een voorbeeld van zo'n kleuring in de figuur, waarin elk horizontaal en elk verticaal rijtje van drie vierkantjes precies 1 zwart vierkantje bevat.


  3. M' is de projectie van M op de lijn l. Projecteer A, B, C en D op de lijn MM'. MA, MB, MC en MD zijn dan de schuine zijden van identieke rechthoekige driehoekjes. De rechthoekszijden van deze driehoekjes zijn evenwijdig aan l of MM'. Noem de lengtes van de rechthoekszijden p en q zoals in de figuur. Er geldt nu:
    (AA' + CC')2 = (2MM')2
    (BB' + DD')2 = (2MM')2
    (AA' - CC')2 = (2q)2
    (BB' - DD')2 = (2p)2
    optellen geeft:
    2AA'2 + 2BB'2 + 2CC'2 + 2DD'2 = 2MM'2 + 4p2 + 4q2
    en met p2 + q2 = AM2 (= 1) geldt dat:
    AA'2 + BB'2 + CC'2 + DD'2 = 4MM'2 + 2AM2 en deze waarde is onafhankelijk van de stand van het vierkant.


  4. Noem de matrix A met elementen aij.

    Beschouw kolom j. Als alle elementen aij gelijk zijn aan 1, maken we ze 0 door kolom j met 1 te verminderen.
    Als niet alle elementen gelijk zijn aan 1, definieer dan kj als het aantal elementen in kolom j dat gelijk is aan 1 en mj als het kleinste element groter dan 1 in de kolom. Verdubbel de rijen i waarin wel aij = 1 en verminder vervolgens alle getallen in kolom j met 1. Er geldt nu kj is groter dan voorheen of kj is gelijk gebleven en mj is kleiner dan voorheen.
    Herhaal deze stap totdat kj = 8. (Doordat bij elke stap kj toeneemt of mj afneemt en deze waarden respectievelijk 8 en 2 zijn weten we dat dit proces eindigt.)

    Het bovenstaandeproces herhalen we voor iedere kolom. Op de kolommen die al gelijk zijn aan 0 heeft rijverdubbeling geen effect meer. Uiteindelijk hebben we dus een matrix die alleen nullen bevat.


  5. a.
    Bij c = 0 hoort de rij 1, 4, 9, 16, ... Twee opeenvolgende getallen in de rij zijn algemeen n2 en (n + 1)2. Omdat n en n + 1 maar 1 schelen kunnen ze niet allebei een veelvoud zijn van hetzelfde getal groter dan 1. Dus is de ggd (grootste gemene deler) van n en n + 1 gelijk aan 1. Maar elke priemfactor van n2 is ook een priemfactor van n. Dat geldt ook voor (n + 1)2. Dus is de ggd van n2 en (n + 1)2 ook gelijk aan 1.
    b.
    Als n2 + 1 een veelvoud is van d en (n + 1)2 + 1 is ook een veelvoud van d, dan is hun verschil ook een veelvoud van d. Dus de ggd van n2 + 1 en (n + 1)2 + 1 is ook een deler van n2 + 1 en 2n + 1 (= (n + 1)2 + 1 - (n2 + 1)). Een deler van n2 + 1 en 2n + 1 is ook weer een deler van 2n + 1 en n(n - 2) want n2 + 1 - (2n + 1) = n2 - 2n. Blijft over de vraag: wat zijn de delers van n(n - 2) en 2n + 1?

    Een priemfactor van n(n - 2) is een priemfactor van n of van n - 2. Een priemfactor van n en 2n + 1 is ook een priemfactor van n en n + 1 (= 2n + 1 - n) en kan dus weer alleen maar 1 zijn. Een priemfactor van n - 2 en 2n + 1 is ook een priemfactor van n - 2 en n + 3 (= 2n + 1 - (n - 2)). Omdat het verschil van deze twee getallen 5 is zijn de enige mogelijkheden 1 en 5. Een priemfactor van n2 + 1 en (n + 1)2 + 1 kan dus 1 of 5 zijn en dat geldt daarmee ook voor de ggd.

    Bij c = 1 hoort de rij 2, 5, 10, 17, ... en je ziet dat d1 = 1 en d2 = 5.

    c.
    De ggd van n2 + c en (n + 1)2 + c is ook een deler van n2 + c en 2n + 1 (= (n + 1)2 + c - (n2 + c)) en dus ook van 2n + 1 en n2 - 2cn (= n2 + c - c × (2n + 1)).

    Een priemfactor van n(n - 2c) is een priemfactor van n of van n - 2c. Een priemfactor van n en 2n + 1 is ook een priemfactor van n en n + 1 (= 2n + 1 - n) en kan dus weer alleen maar 1 zijn. Een priemfactor van n - 2c en 2n + 1 is ook een priemfactor van n - 2c en n + 2c + 1 (= 2n + 1 - (n - 2c)). Omdat het verschil van deze twee getallen 4c + 1 is zijn de enige mogelijke priemfactoren delers van 4c + 1. De grootste deler die dus voor kan komen als deler van n - 2c en n + 2c + 1 en dus van n2 + c en (n + 1)2 + c is 4c +1.

    Neem n = 2c, dan is an = 4c2 + c = c(4c + 1) en an+1 = 4c2 + 4c + 1 + c = (c + 1)(4c + 1), dus de deler 4c + 1 komt voor. De maximale waarde die voorkomt in de rij d1, d2, d3,... is gelijk aan 4c +1.


Naar de opgaven

Terug naar startpagina